Hogelandsters

Custom Properties

Principal location
Warffum
Source
Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19e eeuw (1895). H. Molema
256 records found.
# Idiom Meaning Number of properties
1 'k heb kolle ien hoed ik heb koude gevat en gevoel mij daarom niet wel (hoed = huid) 9
2 'k heb't niks in de reken ik geloof er niets van, of: ik hecht er geen de minste waarde aan; het baart mij niet de minste zorg 7
3 'k wōl mie wel 'n gat ien hoed bieten (= 'k wōl mie wel 'n slag veur de kop geven) ik heb er grooten spijt van, inzond. van eenig verzuim. 11
4 'k zel die bijnen moaken! maak dat gij wegkomt! 8
5 'n bult strōnt om hakken hebben zich groot voordoen, praalziek zijn 10
6 'n goud gat in de hals hebben hard kunnen zingen, schreeuwen, enz. 9
7 'n klik in 't gad geven bekladden, belasteren, eene smet aanwrijven 8
8 'n kop teunen koppig zijn van een kind na eene berisping 7
9 'n schoot in de buutse hebben een voordeel op iemand behaald hebben, hem vooruit of voorbij gestreefd zijn, dat deze weer moet inhalen 9
10 'n slechte piep rooken schade, verlies lijden, er slecht af komen 8
11 'n stevel anhebben dronken zijn (stevel = laars) 7
12 'r tegen bosseln mouten er tegen werken, al zijne krachten inspannen (bosseln = borstelen, schuieren) 9
13 't an (de) loop hebben in werking gebracht hebben, met iets begonnen zijn dat goed wil vlotten 8
14 't an de kop hebben een werktuig weten te behandelen, slag van een' arbeid verkregen hebben, enz. 7
15 't brijdste is achter het beste komt nog 6
16 't gad (ook: de neers) oet de hoaken loopen een eind zeer driftig loopen, inzonderheid van vrouwen 8
17 't gad omgooien op een genomen besluit terugkomen, eene belofte intrekken 8
18 't gras kennen heuren wassen/gruien hij is in de hoogste mate eigenwijs 8
19 't hangt mie de keel oet ik ben er zat van, 't verdriet mij geweldig 9
20 't het nijt veul om de hakken het heeft niet veel om 't lijf. Dit zeggen zou ontleend zijn aan de bijen die het stuifmeel of was tusschen de oksels van de achterpooten naar den korf brengen. 8
21 't is 'n dik ai zij zijn groote maats, zij verkeeren druk met elkander 7
22 't is goud dat 't hōm nijt veur de kop schreven stait (SL: voor de kop geschreven staan) hij mag zich gelukkig rekenen dat de wereld niet weet wat hij al heeft uitgevoerd 5
23 't is niks as hoed en bōnk wordt van bijzonder magere menschen en dieren gezegd 7
24 't ken gijn koabel of tou hollen ʼt loopt de spuigaten uit, zijne uitspattende levenswijze kan hij onmogelijk volhouden, ʼt gaat gewis verkeerd met hem. 7
25 't lopt hōm (of: heur) om kop hij maalt 7
26 't met iemand an de hals kriegen twist met hem krijgen 10
27 't nijt deur de hals kennen kriegen 't niet lusten 9
28 't nijt langer op de bijnen hollen kennen door ongesteldheid naar bed moeten 9
29 't oet 't stuk kennen een meester in die kunst of in dat vak zijn 6
30 't op zien zeer bijn kriegen voor een ander moeten betalen; ook: voor een ander boeten 8
31 't schut mie in de bijnen, of: 't schut mie iene beenen de schrik schiet mij in de beenen; 8
32 't snōrt (ook: 't klinkt) as'n huller in de pispot wanneer iemand pocht op nietsbeteekenende daden 5
33 't suun is hōm broken hij is moedeloos, ontmoedigd, terneergedrukt (suun = zien) 8
34 't vour anbinden eene zaak op touw zetten en doordrijven, zooveel als, in goeden zin: de kat de bel aanbinden (vour = voer) 6
35 't wel flikken zellen het wel in goede orde brengen 7
36 't woater ansteukeln opstoken, ophitsen, bij een twist 6
37 't zail te hoog trekken te groot leven 6
38 't zakt mie in de bijnen, ook: 't zakt mie iene schounen ik zie er tegen op en laat daarom het plan varen, wat vooral betrekking heeft op reizen en uitgaan 9
39 't zel d'r waien/pluzen daar zal straf uitgedeeld worden, dat beloof ik u, en ook: daar zal een hevige twist ontstaan, of: een felle strijd gestreden worden 5
40 't zel zoo hard nijt knappen 't zal zoo gemakkelijk niet gaan, fig.: 't zal zoo glad niet glijden 5
41 't zit op zien gad de zaak of het werk kan voorloopig of ook wel in 't geheel geen voortgang hebben 7
42 't zuur hebben het land hebben 7
43 (de) bek op 't rechte stee hebben goed kunnen praten 10
44 aan (de) grond liggen aan lagerwal zijn; 6
45 aan (de) kladder wezen / op (de) kletter wezen op hol zijn, en zoo 7
46 achter 't gad loopen naloopen om bv. eene schuld betaald te krijgen 7
47 achter (de) hand hol'n in bewaring houden met het doel om het later te gebruiken 8
48 achter (de) pet zitten bidden of danken bij 't eten 9
49 achter de meet wezen achter 't net visschen 6
50 achter de vodden (of: veeren) zitten achter de broek zitten, vervolgen om hem te arresteeren 8
51 achterbaks schoeven laten rusten, op de lange baan schuiven 5
52 ain 't hemd van 't gat vragen hem uit nieuwsgierigheid de onbescheidenste vragen doen 11
53 ain (de) keel oethangen ik ben er meer dan zat van, 't verveelt mij geducht, en ook: 't walgt mij 10
54 ain (de) mantel oetvegen duchtig bestraffen 9
55 ain (de) rogge toudraien hem den rug toekeeren, zich van hem afwenden 9
56 ain bie (de) poot had hebben iemand beetgenomen hebben 10
57 ain de woorden oet (de) keel/strut mouten hoalen hij zegt bijna niets, 't is geen gezellig mensch 12
58 ain dicht op (de) hoed zitten zóó zitten dat men hem aanraakt, te dicht bij hem zitten 10
59 aksie kriegen bekeurd, beboet worden 6
60 alles op stuk hebben alles in orde hebben (in de huishouding); ook: naar de mode of volgens den goeden smaak 7
61 an de hakken trekken loopen gaan, vluchten 7
62 an de jacht wezen op hol zijn, en zoo 6
63 an de kletter goan uit den band springen 5
64 an de kletter wezen op hol zijn, en zoo 6
65 bie de stukken wezen wakker (fig.), niet suffend of dommelachtig zijn 6
66 boeten koers wezen in een ijlenden toestand zijn 6
67 d'r an de toeten tou deurgoan veel geld verkwisten door een losbandig leven te leiden (toeten = as of naaf) 5
68 d'r mit de gladde hoed afkomen er heelhuids afkomen 5
69 da 's twalf aier en dartien kukens dat is een bijzonder fortuintje, een trek uit de loterij 7
70 Dat gait Sunt Jutten en om dat is een groote omweg, en van een grooten omhaal in 't spreken, waaraan geen eind schijnt te komen 5
71 dat is gijn spek veur/noa mien bek dat staat mij niet aan, dat is niet van mijne gading, daarvan wil ik niet gediend zijn 9
72 dat ken we in ìjn woater ofwasken die zaken kunnen wij in éénen beredderen, dat is maar ééne moeite 7
73 dat krigt hij op zien zeer bijn hij moet de kosten dragen, 't gelag betalen; 10
74 de bijnen (ook: de hakken) oetsteken eenigszins spottend voor: sterven 8
75 de bijnen oet 't gad loopen hard en driftig loopen; 8
76 de boudel in 't ende zetten stoeien, ravotten, dansen, enz., en zoo de boel in eene kamer in wanorde brengen 6
77 de boudel in hokken zetten stoeien, ravotten, dansen, enz., en zoo de boel in eene kamer in wanorde brengen 6
78 de boudel zit in toeze zij kunnen 't niet eens worden, 't is een warboel (toeze = garen dat in de knoop zit) 5
79 de hakken (of: de hak) opnemen loopen gaan, vluchten 8
80 de hakken lös hebben niet aan huis gebonden zijn, vrij kunnen uitgaan 9
81 de hakken oetsteken onverschillige uitdrukking voor: sterven 8
82 de hakken wenden zich verwijderen, vertrekken 8
83 de hakken zijn loaten zich er niet meer aan gelegen laten of er zich mee bemoeien, bv. een meisje in den steek laten, zijne schulden niet betalen 9
84 de hoed is mie oet stuur ik ben ongedaan, zenuwachtig, door schrik als anderszins 8
85 de hoos ofhebben af zijn, niet meer kunnen werken 9
86 de kop d'r bìe scheuren moed houden, de handen niet in den schoot leggen 6
87 de kop d'r deur hebben door 't ergste heen zijn 9
88 de kop deur 't helster hebben door 't ergste heen zijn 8
89 de muts van de kop scheuren trekken, zich door ongeoorloofde middelen meester maken van een grooter deel dan waarop men aanspraak heeft 8
90 de stikken/hakken optrekken zijn woord intrekken (opeten), eene belofte breken 8
91 de wind deur de hekken waien loaten eene geschikte gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan 6
92 dei schounen hebben wat om 't gad kregen hebben belangrijke herstellingen ondergaan en dat heeft geld gekost 9
93 Den zellen mie de koezen nait meer jeuken dan zal ik reeds lang dood zijn 10
94 doar is kloef an daarmee zal men moeite hebben, 't is een werk dat inspanning kost 8
95 doar wōr 'k anders van ik werd er door getroffen 7
96 dʼr is gijn pail op (iets of iemand) te trekken er valt niet op te rekenen, men kan er geen staat op maken; ook: men kan er geen besluit uit opmaken, geen regel uit afleiden 9
97 elk gait zien koers (in dat huisgezin) doet elk wat hij wil 8
98 ergens 't mest legen daar blijven eten. 8
99 ergens abt en voogd zijn heeft daar alles te zeggen, oefent daar een onbeperkten invloed uit, zet alles naar zijn hand 9
100 ergens gain tou aan vast kennen knopen er niks van snappen 9
101 gain bijn an grond kennen kriegen ver achterblijven, nl. in een wedstrijd 10
102 gijn hemd om 't gad hebben doodarm zijn 9
103 gijn klijngeld hebben niet weten te geven en te nemen, niet inschikkelijk zijn, nooit toegeven 7
104 gijn liek holt smieten het oneens zijn, 't niet met elkander kunnen vinden 6
105 gijn liek holt smieten/gooien met iemand ʼt niet met hem eens zijn, ʼt niet met hem kunnen vinden 8
106 goud onder stuur wezen zijn aan gehoorzaamheid gewend, gezeggelijk 6
107 hard van streek goan met kracht iets aanvatten, overgrooten ijver aan den dag leggen, waarin ligt opgesloten dat deze wel spoedig zal bekoelen 5
108 hij 's al voaker mit dat woater veur dokter west hij heeft al vaker in dat onaangename geval verkeerd, 't is niet de eerste keer dat hij die ondervinding opdoet 6
109 hij 's bang veur zien aierkörf hij draagt veel zorg voor zijne gezondheid, eigenlijk: voor zijn lichaam 8
110 hij 's op scharp hij heeft zich ter dege voorbereid om die zaak te verdedigen of om elken aanval af te weren 6
111 hij (of: zij) duurt gijn vinger in de aske steken hij is lang niet vrij in zijn doen en laten; hij moet in zijn handel en wandel uiterst voorzichtig zijn; ook wel omdat de politie er zeer gestreng is 8
112 hij deugt van gijn hoed of hoar hij heeft een gemeen karakter, is door en door slecht 5
113 hij gait 'r an de toeten tou deur hij is een groote losbol 5
114 hij gait te hard van streek het begin is al te mooi, hij houdt het zoo niet vol, het gaat hem te veel voor den wind 5
115 hij het 't mes in de rug zijne zaken staan slecht, hij gaat bankroet, enz., eigenlijk zooveel als: men is bezig hem te slachten, hier; hij is aan zijne schuldeischers overgeleverd 9
116 hij het 't vuurtje anböt heeft den twist opgestookt, of ook: is de aanlegger er van 7
117 hij het de piep oet hij heeft, of: kan niets meer 7
118 hij het mie bie 't bijn had hij heeft mij (in geldzaken) beet genomen 9
119 hij het mie de hals vōl logen alles wat hij mij vertelde was gelogen 11
120 hij het ʼr west hij is daar geweest, en fig.: hij is leelijk beet genomen 6
121 hij het'r 'n hoed op moaken loaten 't is hem om 't even wat men hem verwijt, hij heeft geen eergevoel (hoed = huid) 6
122 hij komt in 't achtern wordt achterlijk, komt ten achteren, ook als het geldzaken betreft 5
123 hij kreeg 'n figge mit 'n dalles spottend voor: hij kreeg hoegenaamd niets 6
124 hij let'r gijn gras over wassen hij maakt er terstond werk van, stelt het niet uit 6
125 hij moakt mie de kop mal hij maakt mij boos 10
126 hij mout 't altied melkwarm hebben 't moet bij hem altijd juist van pas zijn, hij moet geene hinderpalen hebben te overwinnen, 't moet hem steeds naar den zin gaan 8
127 hij wil zōk (of: hōm) doar nijt an kennen loaten voor 't uiterlijk stoort hij zich er niet aan, of: hij geeft toe, bv. om iets te betalen wat hij eigenlijk niet behoefde te doen, en dan zooveel als: hij wil zich niet voor schriel laten verslijten. Met betrekking tot eene beleediging is het zooveel als: hij handelt zóó, dat men niet zal kunnen zeggen dat hij er geraakt over is of dat hij zich heeft willen wreken. 9
128 hij wōl nijt oet hoed hij wilde geen flink bod doen, hij bood geen geld genoeg (hoed = huid) 8
129 hij zel hōm wel pōtsen hij zal het wel bedisselen, dat varken wel borstelen 6
130 hōm gait gijn woater te hoog hij durft alles wagen, of: ondernemen 8
131 hōm wel ankennen sterker zijn dan hij 9
132 ieder vogel legt zien aike elk doet zijn best om den baas te spelen, nl. in eene verwarde huishouding 8
133 iemand 'n gouie smeer geven veeg uit de pan geven 8
134 iemand 'n loer draien iemand een piek steken, iets uithalen 8
135 iemand 'n proam op de neus zetten hem het zwijgen opleggen, den lust of den moed toe verder verzet benemen 10
136 iemand 'n veer in de bōksen steken honig om den mond strijken 10
137 iemand 't hoar oetkemmen den mantel uitvegen, hem duchtig doorhalen 8
138 iemand an de liemgar hebben aan ʼt lijntje, aan ʼt snoer hebben, van tijd tot tijd voordeel van hem trekken 8
139 iemand bod geven = roemte geven) = meer vrijheid van handelen toestaan, bv. bij het bieden niet tot eene vaste som beperken 8
140 iemand de hand sturen in de pen geven (?) 10
141 iemand de moan overhoalen scherp doorhalen, duchtig de les lezen 8
142 iemand deur de mosterd hoalen verdiend of onverdiend allerhande verwijtingen doen, hem over den hekel halen 8
143 iemand ein mat nemen bedotten, bedriegen, bij koop of ruil, zooveel als: in de luiers, in de luren leggen 8
144 iemand gest in de schounen gooien honig om den mond strijken 10
145 iemand iets an de hals hangen een geheim toevertrouwen; meestal met nijt voorop, want het veronderstelt dat zoo iemand er mede te koop loopt 10
146 iemand iets op brood leggen hem van iets beschuldigen, met iets betichten 8
147 iemand iets op de hals of verbijden ten strengste verbieden 10
148 iemand iets op kop en keel verbijden verbieden om het aan een ander te vertellen 8
149 iemand iets veur de vouten gooien hem eene beschuldiging naar het hoofd werpen, hem verwijtingen doen 8
150 iemand in 't noadgoaren zitten 't vuur aan de schenen leggen 7
151 iemand in ʼt pak steken bedotten, bedriegen, bij koop of ruil, zooveel als: in de luiers, in de luren leggen 7
152 iemand lakkeris op de doeme smeren honig om den mond strijken 10
153 iemand op 't zeer komen hem in zijn zeer tasten, zijn gevoelige plek aanraken 7
154 iemand op't leer zitten dringend bij hem aan staan om betaling of om hulp 7
155 iemand wat an 't gad (of: an de kōnd) zetten geld van hem leenen of iets van hem koopen zonder te betalen 10
156 iemand ʼn wieze bek geven zooveel als: in plaats van een behoorlijk antwoord te geven iets toevoegen om hem (of: haar) te beschimpen, te tergen, boos te maken 8
157 ien kop omsmieten ernstig over eene zaak nadenken 6
158 ien zeelen hangen eig. van oude, afgeleefde paarden, die men door middel van zeelen op de been houdt; fig. van een persoon die slecht met zijn zaken staat, en zich alleen door steun van anderen staande houdt 5
159 iets slupen loaten eene gelegenheid laten voorbijgaan 8
160 ik ben nog nait verkolden(s) 't is nog niet geheel verloren, 'k ben er nog niet om koud. 6
161 ik ken 't nijt oet de bijnen snieden ik kan'ter niet geven, gij verlangt het onmogelijke van mij 9
162 in 'n slechte hoed zitten ziekelijk, sukkelend zijn 7
163 in 't woater vallen niet gelukken, niet aan de verwachting voldoen 5
164 in 't zeel wezen onafgebroken arbeiden, in touw zijn; eigenlijk zooveel als: ingespannen zijn 6
165 in de foek loopen in het net loopen, zich laten beet nemen 5
166 in de grond zinken 't als besterven van schrik 5
167 in de gustwaide loopen een best kosthuis hebben en weinig of geen werk verrichten, een lui en lekker leventje hebben 5
168 in de proat hollen aan de praat houden 5
169 in de regel van verbiestêrn wezen het mis hebben, 't rechte niet weten van de zaak, verkeerd ingelicht zijn; ook: 't eene met 't andere verwarren. 6
170 in de vetwaide loopen lekker eten, volop genieten van 't goede der aarde, 5
171 in de wōl zitten er warm zitten, een aanzienlijk vermogen bezitten 5
172 in spōrk wezen in diarrhé zijn 6
173 in ʼt gemoak zitten zich vermaken, feestvieren, enz. 5
174 kantoor moaken leven maken, tieren, luidruchtig zijn 6
175 Kindermoat en kalvermoat mout men wijken ouderen moeten toezicht over jonge menschen houden 7
176 kolle vouten hebben aan lagerwal zijn, zijne nering verloopen zien en nu geen middel van bestaan hebben (vouten = voeten) 9
177 krigst wat op flarren (op lappen) 'k zal u een pak slaag geven 8
178 loat hōm moar kaiern laat hem maar begaan, hij weet wel wat hij doet, ook: 't is in goede handen, 't is hem wel aanvertrouwd 7
179 mal ien hoed wezen knorrig, ongemakkelijk, boos zijn (hoed = huid) 8
180 men ken hōm mit gijn hand of vinger anwiezen hij is zeer lichtgeraakt 8
181 men ken hōm mit 'n metworst de hals oetsnieden hij is een sul, een bloed 11
182 men ken mit hozen en schounen over hōm henloopen zooveel als: hij is zoo goedig dat hij zich alles laat welgevallen, ieder die wil kan misbruik van zijne goedheid maken misbruik van zijne goedheid maken 8
183 met ain kennen aiden en plougen overleg met iemand kunnen maken, gezamenlijk iets in orde moeten brengen en daarbij elkander wederzijds steunen 9
184 met iemand kennen het goed met hem kunnen vinden, goed met hem overweg kunnen 8
185 met iemand mouten aiden en plougen overleg met hem moeten maken, gezamenlijk iets in orde moeten brengen en daarbij elkander wederzijds steunen 8
186 met iets op scheuvels wezen te sterk met iets ingenomen zijn, er geheel mee wegloopen en zich zoo aan overdrijving schuldig maken; ook = eenigszins met die zaak verlegen zijn 7
187 mit ('t) verkeerde bijn oet ('t) ber stapt zijn verdrietig, knorrig zijn 9
188 mit (de) mond vol tannen stoan beteuterd, als verslagen 8
189 mit aigen kloeten kennen gooien zelf meester geworden zijn, eene eigen zaak drijven 6
190 mit de aid op loop wezen spottend van iemand die bv. uit verstrooidheid eene verkeerde boodschap doet (aid = eg) 6
191 mit de toonen in de aske zitten in verlegenheid verkeeren 7
192 mit spek schijten al pochende erg overdrijven (schijten = schieten) 5
193 n de biesterboane zijn in de war 6
194 nait tot vief tellen kennen onnoozel voor den dag komen 8
195 niet gaarne in iemands vel willen zitten niet wenschen zoo valsch of slecht te zijn 8
196 nijt goud gestreud wezen slecht gemutst zijn, slecht geluimd zijn. Van vee ontleend dat geen strooisel genoeg heeft om er gemakkelijk op te kunnen liggen. (gestreud = gestrooid) 6
197 nijt te vat kennen komen geen vat kunnen krijgen, geene gelegenheid vinden om met iets te beginnen 6
198 nijt van stee komen hij weet geen begin te maken, hij is een draler 5
199 nijt van streek kennen komen talmen, treuzelen, geen begin kunnen krijgen 6
200 niks in de hoed kriegen nets eten 8
201 niks oet (de) stee kennen zetten geen kracht hebben om flink te kunnen werken 8
202 oet ('t) stuur komen/zijn over stuur raken, in de war raken 6
203 oet de sprōng komen door achteruitgang van zaken niet meer mee kunnen doen, in lageren stand komen 5
204 om (de) kop lopen; het lopt mie om (de) kop ik verlies er het hoofd bij 10
205 om kop wasken een voorwerp, bv. een meubelstuk een weinig reinigen, van 't ergste vuil of stof ontdoen 5
206 onder vouten komen onder den voet raken, van de been raken in en door den dronken toestand 5
207 op de hōbbel wezen op hol zijn, en zoo 6
208 op de kloeten komen tot welstand geraken 5
209 op de riddel wezen op hol zijn, en zoo 6
210 op gest wezen op hol zijn, en zoo 6
211 op roaden komen/brengen op de been komen, eene opschudding of oploop veroorzaken (roaden = raderen) 5
212 op scheut wezen op hol zijn, en zoo 6
213 op scheuvels wezen zich vergissen, in de war zijn, dwalen (scheuvel = schaats) 5
214 op spōrk wezen op hol zijn, en zoo 6
215 op stōmmels wezen op hol zijn, en zoo 6
216 op swarm passen/wachten thuis blijven van een man (of dokter, enz.) als de vrouw (of: eene vrouw) op 't punt staat te bevallen 5
217 op zien achterste pooten/hakken goan stoan zeer boos worden 8
218 op zien kop geven een pak slaag geven 8
219 op zien leste gras wezen wordt van voorwerpen gezegd die op het punt staan om buiten gebruik gesteld te worden, omdat zij niet voor herstelling vatbaar zijn 8
220 snoef nō moar op en proest! kraak die noot nu maar 5
221 spek zetten zooveel verdienen dat men kan overhouden voor den kwaden tijd, bv. voor den winter; ook: dat men kan opleggen en welgesteld worden 6
222 spiekers/lempers geven steken onder water geven, bedektelijk hekelen, schampere woorden toevoegen 6
223 streek kennen hollên wel de vergelijking kunnen doorstaan met iets anders of met anderen, bv. van gebouwen, landerijen, koppels vette ossen 7
224 t anjuk mouten droagen et grootste deel van den last dragen, het moeilijkste werk verrichten 7
225 t beste bijn mout veur (of: veuran) alle krachten moeten worden ingespannen 8
226 t bōmbamt ʼr zoowat langs ʼt gaat met horten en stooten, met vallen en opstaan 5
227 t gait as 'n bijn, ook: 't gait as 'n tuut 't loopt goed van stapel, van werktuigelijke handelingen gezegd 5
228 t gait veur 'n ai en 'n appel weg 't wordt voor een appel en een ei, d.i. voor eene kleinigheid, verkocht 5
229 t ijne bijn nijt veur 't ander kennen kriegen van zwakte of vermoeidheid niet kunnen loopen 9
230 t smoakt alle kanten an het is smakeloos 5
231 te gast goan veel genoegen smaken (bij v. Dale: aan iets te gast gaan) 5
232 tegen 't gad anschōppen slordig, ordeloos behandelen, er zich afmaken 7
233 tegen iets proesten er tegen opzien, iets moeten doen wat zuur valt, bv. om eene aanzienlijke boete te moeten betalen 7
234 toai in 't melken wezen moeilijk te bewegen om geld te besteden voor een nuttig doel, tegengestelde van vrijgevig, scheutig, mild 6
235 van leer trekken in den zak tasten 5
236 veur 't ruden te duur wezen meer schulden dan bezitting hebben 6
237 veur zien olle gad wat wegproaten, weglijgen, enz. als in één adem voortliegen, praten, enz 8
238 veur ʼt licht komen ʼs morgens opstaan 5
239 vout bie de meet hollen zich bij de zaak, of: bij het vak bepalen, voet bij stuk houden (meet = teken, lijn, merk) 6
240 vout bie koel hollen zich bij de zaak, of: bij het vak bepalen, voet bij stuk houden 6
241 wat veur 't mest hebben pret, feest in 't vooruitzicht, ook: een goeden maaltijd hebben 7
242 wie willen dijlen as haidens 't spek wij zullen eerlijk onder elkander alles verdeelen 7
243 zich ergens op stippen op spitsen, de zinnen op zetten. 7
244 zij 's op 't alderleste zij kan elken dag bevallen 6
245 zij hangen in 't gad zij zijn haast niet mee te krijgen, men moet ze meesleepen, bv. wanneer sommigen van het gezelschap niet willen vertrekken, of: wanneer men het den voorrijder (op schaatsen) moeilijk maakt, of: als de kerkgangers te langzaam zingen, enz. 7
246 zij het 't gad moar even an stoul had zij heeft maar een oogenblikje bij ons vertoefd 9
247 zij kennen 't nijt al te goud sturen mit heur baiden zij denken vaak ongelijk, zij kunnen het niet goed met elkander vinden. 7
248 zij kennen nijt tegen ons an wij zijn hun de baas 8
249 zij kriegen d'r wat langs zij moeten veel uitstaan, hebben 't hard te verantwoorden; ook, zij krijgen slaag, of: worden erg bepraat, belasterd 8
250 zij mout achter en veur wezen zij moet voor de geheele huishouding zorgen, alles moet zij beredderen 7
251 zij steken de kop ien ìjn zak zij trekken ééne lijn, zij heulen met elkander 6
252 zit mie 'n kloet veur de hals eene stop voor de keel waarvoor ook:'n tolhek in de hals hebben; de hals is mie dreug; de hals zit mie dicht 10
253 zōk nijt op de kop zitten loaten zich niet ongestraft laten beleedigen, zich goed weten te verdedigen, een aanval terstond afslaan, enz 7
254 ʼn boomke oet de grond scheuren trekken, zich door ongeoorloofde middelen meester maken van een grooter deel dan waarop men aanspraak heeft 6
255 ʼn slik oet de pan kriegen onder de hand scherp berispt worden (een veeg uit de pan krijgen) 6
256 ʼn tumel holʼn een mispas houden, zich te buiten gaan en opspraak verwekken (tumel = tuimeling) 7